Illustratie van William Blake bij het dagboek van John Gabriël Stedman, Narrative of a Five Years’ Expedition Against the Revolted Negroes of Surinam (1806) © Blake Archive
Roel Janssen | 9 maart 2022 – verschenen in nr. 10 (De Groene Amsterdammer)
De financiële geschiedenis van Nederland heeft verbanden met het koloniale slavernijverleden. Handelaren, bankiers en DNB-bestuurders verdienden er veel geld aan. Dat op de plantages tot slaaf gemaakten verschrikkelijk werden behandeld drong niet door tot de Amsterdamse bestuurskamers.
Klaas Knot, de president van De Nederlandsche Bank, hield 2,5 jaar geleden een toespraak bij de oprichting van een investeringsfonds van en voor vrouwelijke ondernemers. Over de naamgeefster van het fonds, Johanna Borski, sprak Knot warme woorden. Ze had een cruciale rol gespeeld bij de oprichting van De Nederlandsche Bank en daarnaast was ze een rolmodel voor vrouwelijke ondernemers. Hij prees haar als ‘de vrouw die we bij DNB nog altijd dankbaar zijn, een durfinvesteerder avant la lettre’.
Vorige maand ging Knot door het stof. Bij de presentatie van het boek Dienstbaar aan de keten? van Karwan Fatah-Black, Lauren Lauret en Joris van den Tol erkende hij dat Johanna Borski en bankiers die in de negentiende eeuw betrokken waren bij De Nederlandsche Bank nauwe persoonlijke en zakelijke banden hadden met de slavernijplantages in Suriname en aangrenzende kolonies aan de ‘Wilde Kust’ van Zuid-Amerika.
‘De feiten uit het onderzoek, en de diep racistische ideeën die eraan ten grondslag lagen, raken ons diep (…) Het leed dat tot slaaf gemaakten in het verleden ondergingen is onbeschrijflijk. Dat betreurt de directie van DNB zeer’, zei Knot boetvaardig.
Het onderzoek, verricht in opdracht van DNB, gaat over De Nederlandsche Bank vanaf de oprichting in 1814 tot de afschaffing van de slavernij in 1863. Op basis van archiefonderzoek geeft het boek inzicht in de betrokkenheid van de Amsterdamse financiële elite bij zowel DNB als bij de slavernij. Dit mag met recht een blinde vlek genoemd worden, want dit verband is niet eerder gelegd. Het werd niet ontkend, er was simpelweg nooit aandacht voor. In de zesdelige officiële geschiedschrijving van DNB komen verwijzingen naar het slavernijverleden helemaal niet voor. ‘In deze studie behandelen we DNB en slavernij uitdrukkelijk in onderlinge samenhang, zowel in financiële, politieke als maatschappelijke zin’, schrijven de auteurs Fatah-Black, Lauret en Van den Tol, verbonden aan de universiteiten van Leiden, Londen, Cambridge en Nijmegen.
De resultaten zijn onthutsend. Zo blijkt dat tien van de zestien initiële investeerders in 1814 en vijftien (plus mogelijk nog vier) van de 28 directeuren en commissarissen in de periode tot 1863 directe belangen hadden in slavernijplantage-gerelateerde activiteiten.
En dan was er de weduwe Borski.
DNB-bestuurders bestookten ministers en Kamerleden om een zo gunstig mogelijke vergoeding te ontvangen voor hun slavenbezittingen
De sleutelrol van Johanna Borski bij de moeizame start van De Nederlandsche Bank is onomstreden. Koning Willem I had in 1814 het initiatief genomen voor de nieuwe bank, maar de Amsterdamse financiële elite liep er niet warm voor. Ondanks een persoonlijke investering van de koning was na twee jaar nog maar zestig procent van het kapitaal van vijf miljoen gulden gestort. Johanna Borski, die de handelsfirma van haar overleden man Willem Borski had voortgezet onder de naam Wed. W. Borski, zag een kans. Ze stortte de ontbrekende twee miljoen gulden, DNB ging van start, andere Amsterdamse bankiers haastten zich om alsnog mee te doen en ze verkocht het grootste deel van haar investering met winst. Wel behield ze een strategisch belang van zestienduizend gulden in DNB.
Haar investering in DNB financierde Borski voor een deel met de opbrengsten van slavenarbeid. Zijzelf, haar kinderen en aangetrouwde familieleden waren rechtstreeks betrokken bij op slavernij gebaseerde plantage-economieën in Zuid-Amerika en de Cariben. Sinds 1804 was de firma Borski eigenaar van de plantages Anna Catharina, Blankenburg, Sage Pond en Garden of Eden met 565 slaven in de kolonie Demerara, later was Borski voor tweederde eigenaar van de grote suikerplantage Zeezigt met 421 slaven in Suriname en van investeringen in andere plantages. Tussen 1832 en 1848 verdiende de weduwe ten minste 38.000 gulden en waarschijnlijk het dubbele bedrag aan slavenarbeid. Op haar geschatte vermogen van vier miljoen gulden was dat een klein bedrag, maar het was kenmerkend voor de beleggingen van de Amsterdamse bankiers- en handelshuizen in negotiaties – gebundelde plantageleningen met de plantages en daarop werkzame slaven als onderpand.
Toen in de tweede helft van de negentiende eeuw duidelijk werd dat Nederland er na jaren van moedwillige vertragingen niet aan ontkwam de slavernij in de koloniën af te schaffen, bestookten bestuurders van DNB ministers en Kamerleden in Den Haag om een zo gunstig mogelijke vergoeding te ontvangen voor hun slavenbezittingen. Directeur van DNB Jacob Insinger, firmant van de bank Insinger & Co., had grote belangen in plantageleningen en speelde een hoofdrol in deze lobby. Dat deed hij samen met andere belanghebbenden, tussen wie opmerkelijke familiebanden bestonden. Eerste-Kamerlid Frits Insinger, medefirmant en broer van Jacob, was getrouwd met Wilhelmina, dochter van Johanna Borski. Hun zuster Anna Insinger was getrouwd met David, de oudste zoon van Johanna Borski. Willem, de derde zoon van Borski en firmant in Wed. Borski & Co., was getrouwd met Cathérine Boode, kleindochter van de grootste slavenbezitter in de kolonie Demerara. Een andere kleindochter van deze slavenbezitter en erfgenaam van plantages in Demerara, Anna Duker, was getrouwd met Johan Luden, bestuurder van DNB.
De lobby had succes. Bij de afschaffing van slavernij in de Nederlandse koloniën (1863) ontvingen nakomelingen van Johanna Borski en drie DNB-bestuurders compensatie voor de vrijlating van slaven op plantages die ze beheerden. Met de uitbetaling van in totaal 9,9 miljoen gulden aan alle plantage-eigenaren voor 45.275 tot slaaf gemaakten die ‘geëmancipeerd’ werden, was De Nederlandsche Bank belast. Dertig jaar eerder, na de afschaffing van de slavernij door Groot-Brittannië in 1832, werden de weduwe Borski en twee DNB-bestuurders ook gecompenseerd voor de slaven op hun plantages in Britse kolonies.
‘Dit is lang een geschiedenis geweest die door stilte werd omringd’, besluiten de auteurs van Dienstbaar aan de keten? hun voortreffelijke onderzoek. Het valt te waarderen dat DNB het mogelijk heeft gemaakt om deze stilte te doorbreken.
Maar niet alleen de geschiedenis van DNB, de hele Nederlandse financiële geschiedenis heeft dwarsverbanden met het koloniale slavernijverleden. Bankiers en handelaren incasseerden jaarlijks de rente op de negotiaties waarin ze hadden geïnvesteerd. Dat tot slaaf gemaakten op de plantages erbarmelijk behandeld werden en dat slaven uit protest geregeld in opstand kwamen, speelde in de Amsterdamse bestuurskamers geen rol.
Stilte was er ook over de massale slavenopstand die zich in 1763 in de toenmalige Nederlandse kolonie Berbice voordeed. Honderd jaar vóór de Nederlandse afschaffing van de slavernij veroverden opstandige tot slaaf gemaakten onder leiding van een man genaamd Coffij het grootste deel van de kolonie die zich ten westen van Suriname bevond en tegenwoordig deel uitmaakt van Guyana. Ruim een jaar hielden de opstandelingen stand. Coffij bood gouverneur Van Hoogenheim aan de kolonie te delen: de opstandelingen het binnenland met de suikerplantages, de Nederlandse en Europese kolonisten de kuststrook. Als deze opzet geslaagd was, zou Berbice, 41 jaar voor de onafhankelijkheid van Haïti in 1804, de eerste onafhankelijke zwarte staat op het Amerikaanse continent hebben gevormd en zou Coffij de eerste zwarte bevrijder zijn geweest die een koloniale macht versloeg.
Het liep anders: guerrilla, uitputting, twisten tussen de rebellenleiders, militaire incompetentie, vernielingen van plantages en een bloedbad zowel voor de opstandelingen als voor de soldaten die werden gestuurd om de opstand te onderdrukken. In het spraakgebruik kreeg ‘naar de barrebiesjes gaan’ de betekenis van ontberingen lijden en bezwijken aan tropische ziektes.
Marjoleine Kars, hoogleraar slavernijstudies aan University of Maryland, heeft een meeslepend boek geschreven over deze uitzonderlijke episode in het Nederlandse koloniale verleden. Bloed in de rivier is geschreven als een journalistieke reportage – beeldend, toegankelijk en met compassie. In de Verenigde Staten heeft de Engelstalige uitgave, Blood on the River, vorig jaar twee prestigieuze prijzen gekregen: de Cundill History Prize voor een historisch boek en de Frederick Douglass Book Prize voor een boek over een slavernij-gerelateerd onderwerp.
Terwijl de guerrilla in het oerwoud zich voortsleepte, probeerden de directeuren in Amsterdam de boel te redden
Vierhonderd jaar geleden begon de Zeeuwse avonturier Abraham van Pere een kolonie aan de Berbice-rivier ten westen van Suriname – diep in het binnenland, omdat dichter bij de kust de getijdeverschillen voor problemen met het waterbeheer leidden. Indianen leverden bessen voor rode kleurstof (anatto) en er werd tabak geteeld. Door het tropische klimaat, slagregens, giftig gedierte en ziektes, bestuurlijke verwaarlozing, conflicten met inheemse stammen en chronisch gebrek aan tot slaaf gemaakte arbeidskrachten leidde de kolonie een marginaal bestaan. In 1720 werd de kolonie eigendom van de Sociëteit van Berbice, een groep investeerders uit Amsterdam, met een uitgezonden gouverneur die het lokale bestuur uitoefende. Midden achttiende eeuw telde Berbice een bevolking van zo’n 4400 tot slaaf gemaakte Afrikanen werkzaam op suiker- en koffieplantages langs de rivieren, en 350 Europeanen. Het was, schrijft Marjoleine Kars, in alle opzichten een zwakke koloniale onderneming.
De opstand in 1763 begon uit protest tegen de wrede behandeling van slaven op de plantages. Coffij was de strateeg, Accara de militaire commandant. Coffij, die Nederlands sprak en schreef, stuurde een boodschap aan de gouverneur: ‘De Reede van diese oorlog is, als dat daer veel heeren zijn geweest die de Slaven niet heeft gegeven dat haer toe kwam.’ In korte tijd veroverden de rebellen nagenoeg alle plantages langs de rivieren. Gouverneur Van Hoogenheim verschanste zich in een fort, het koloniale bewind was ten einde gekomen.
Coffij bood onderhandelingen aan over de verdeling van de kolonie. In het binnenland wilde hij een eigen staat vestigen: ‘So solle ik hem [de gouverneur] den halfen Teijl van Barbice geeven, en den anderen Teijle behoude, ik met mijne neegers.’ De suikerplantages langs de rivieren wilde hij in bedrijf houden met zwarte dwangarbeid en hij eiste vrije doorgang voor de handel van en naar de kust.
De onderhandelingen leidden tot niets. Er ontstond een patstelling: de opstandelingen hadden gebrek aan voorraden, de soldaten die de orde moesten herstellen sloegen aan het muiten. Coffij, de leider van het grootste slavenprotest in het Zuid-Amerikaans/Caribisch gebied, werd aan de kant geschoven en pleegde zelfmoord. Accara werd door zijn eigen mensen tot slaaf gemaakt. Een nieuwe aanvoerder, Atta, benoemde zichzelf tot opperhoofd van de opstandelingen.
Terwijl de guerrilla in het tropische oerwoud zich voortsleepte, probeerden de directeuren van de Sociëteit van Berbice in Amsterdam te redden wat er te redden viel. Ze zochten steun bij de machtige ‘dikke hertog’ van Brunswijk, regent voor de prins van Oranje en latere stadhouder Willem V. Die besloot een expeditionaire vloot naar de kolonie te sturen. Een huurlingenleger van zevenhonderd soldaten, voorzien van wapens en gereedschappen, vertrok in november 1763 van de rede van Texel en kwam tegen de jaarwisseling aan bij de monding van de Berbice. Onder leiding van kolonel De Salve gingen de troepen over tot de tactiek van de verschroeide aarde: kampementen werden verwoest, plantages en moestuinen vernietigd. Gevechten besteedde De Salve uit aan slavenjagers, overgelopen rebellen en inheemse strijders. De jacht op leider Atta was geopend.
De Salve gaf opdracht ‘alles wat sig met wapens opposeert, door Ugst. Troupes sullen neergemaelt worden en andere (…) van agteren de trekkers van de beene afsnijden gelijk men de Paerden doet’.
In juni 1764 was het laatste verzet gebroken, de overgebleven leiders waren opgepakt. Daarna begonnen de processen tegen de opstandelingen. De rechters, plantage-eigenaren, veroordeelden honderdtwintig mannen en vier vrouwen tot de doodstraf. Ze werden gemarteld, opgehangen of stierven op de brandstapel, het openbare beulswerk werd door slaven uitgevoerd.
Na een laatste strafronde kondigde gouverneur Van Hoogenheim op 15 december 1764 algehele amnestie af. Ruim een derde van de plantages was verwoest. Naar schatting een kwart van de tot slaaf gemaakten in Berbice had de opstand niet overleefd. Tweederde van de huurlingen overleefde de expeditie naar Berbice evenmin, er stierven meer soldaten door ziektes dan door gevechten. Terug in Nederland werd kolonel De Salve tot generaal bevorderd. Ook Van Hoogenheim keerde terug naar Nederland, met een tot slaaf gemaakte jongen die Frederik gedoopt werd.
Na de neergeslagen opstand heeft Berbice zich onder Nederlands bewind niet meer hersteld. In de Napoleontische tijd bezetten de Britten de Nederlandse kolonies in Zuid-Amerika. Suriname werd teruggegeven aan Nederland; Berbice, Demerara en Essequibo bleven deel van het Britse imperium. In 1823 brak een grote slavenopstand uit in Demerara en in 1834 maakte Groot-Brittannië een einde aan de slavernij.
Marjoleine Kars heeft een indrukwekkend verslag van deze gebeurtenissen in een vergeten uithoek van het Nederlandse koloniale rijk geschreven. Haar keuze om de slavenopstand te beschrijven vanuit het perspectief van de rebellen, de tot slaaf gemaakten die er gedurende een jaar in slaagden een eigen zwarte natie in stand te houden, geeft haar boek een extra dimensie. De beschrijvingen van de ontberingen en strijd in de godverlaten plantagekolonie zijn de keerzijde van de financiële belangen die de bankiers en DNB-bestuurders in Amsterdam behartigden.
Bekijk het artikel hier.
Overzicht van de opstandige plantages in Berbice tot 3 maart 1763 © Hans Erren